Montriĝas ke Ipenity ne alprenas tro longan tekston, do ĉi tiu daŭrigo pri Hoevenen.

Jes daŭre en la nederlanda :-)


Emma Stoelen onze buurvrouw die vanuit de venster van haar slaapkamer in onze keuken kon kijken, wat dan ook een van haar lievelings bezigheden was, kwam net met haar fiets uit de polder. Volgens kwatongen ging ze altijd haar vrijer opzoeken, een van de boeren uit Oorderen of Wilmarsdonck die haar altijd opwachtte in het winterhok van de koeien wat in de weide stond. “Wat is er Jaakske” riep ze met haar schelle stem, “ wat heb je daar aan je been”? Vlug liet ik Emma zien wat mij schortte. Ze werd bleek sprong op haar fiets en reed als gek weg. Dit was niet goed, dat was wel zeker, maar waarom was Emma zo snel weg? Zou ik misschien aan het doodbloeden zijn en wilde Emma daar geen getuigen van zijn. Mijn witte pantoffel was nu even rood als het bloed dat nog steeds met regelmatige gulpjes uit de wond liep. Bij elke hartslag een pompje bloed naar buiten. Pomp, pomp, pomp, elke hartslag opnieuw. Hoe harder ik liep, hoe meer bloed ik verloor. Hoe langzamer ik liep hoe langer het duurde dat ik thuis was en ons moe mij kon verzorgen.

Mijn moeder was niet thuis, dat wist ik. Ze moest naar Kappelen naar het ziekenfonds, geld ontvangen van de 8 weken dat ik met een gecompliceerde dijbreuk in het hospitaal St Josef in Kappelen gelegen had.


Bij de eerste sneeuw, in november al, in 1952 had een jongen die klompen droeg mij onderuit gegleden bij het baantjeglijden. Met een rotsmak was ik tegen de grond gegaan en wanneer ik trachtte op te staan bleek dit niet te lukken. De kameraadjes deden alles om mij recht te krijgen, er werd getrokken en gesleurd maar een van de benen wilde niet mee. Het deed nog verschrikkelijk pijn erbij. Toevallig kwam mevrouw Theuns voorbij de moeder van Luc Theuns een van de schoolvriendjes. “Kom” zegde ze, “ik draag je wel een eindje”. Jos Van Fillekes, de dorpsbarbier, kapper kon je hem nauwelijks noemen, riep nog “Dat zal hij wel graag hebben de grote lobbes in de armen van een vrouw liggen”. Mevrouw Theuns die een andere achtergrond had wat opleiding betreft als de barbier zegde geen woord maar zette zich voorzichtig op stap door de sneeuw. Drie maal heeft ze getracht mij te laten lopen onderweg, want hoe dan ook, ik was mager en licht voor mijn leeftijd maar vanaf Jos Van Fillekes tot mijn thuis was het toch alras 1 km stappen. Het lukte maar niet, het been weigerde dienst. Thuis heeft mevrouw Theuns mij voorzichtig in de schone zetel in de voorkamer gelegd, ze heeft een glaasje water gedronken om een beetje te bekomen van de inspanning en is doorgegaan. Ik heb naar nooit nog gesproken in al de jaren dat ik in Hoevenen heb gewoond. Onbeleefd van mij? Och, dat was gewoon zo. De familie Theuns woonde voorbij de bocht naar Ekeren, waar tram 72 uit Kappelen en tram 75 uit Stabroek samen kwamen om hun weg verder te zetten naar de grote stad. Het was ten strengste verboden die ‘gevaarlijke’ weg over te steken, orders van vader. Het was wel mogelijk te gaan spelen bij Joske Poep, de zoon van de handelaar in tweedehands auto’s, en dat was ver voorbij de bocht, maar dat was enkel mogelijk indien ik langs de achterstraat ging en Theuns woonde in de voorstraat, de baan naar Kappelen.


Mijn hoofd werd al wat ijl, dacht ik toch, draaide ik ook al niet een beetje? In de verte stond Emma Stoelen te klappijen met Maria van de smid. Maria baatte een kruidenierswinkel uit en daar ik de boodschapper van dienst was in onze familie kende zij me heel goed. “Loop maar snel naar huis, “riep ze, “ de dokter is onderweg!”

Hoop en al 60 meter moest ik nog rennen om thuis te zijn maar de angst was onderwijl zo groot om dood te gaan dat ik bijna flauw viel van emotie. De dokter, Emma heeft zich gehaast om de dokter te telefoneren bij Maria die een telefoon bezitten. Wij hadden een TV maar geen telefoon. Waar hadden we dat ook voor nodig? De familie was anderhalve man en een paardenkop groot. Tante in Kappelen was gemakkelijk bereikbaar met de fiets en nonkel Jaak, de broer van vader werkte in hetzelfde bedrijf, dus daar moest ook niets naar getelefoneerd worden.
Langs de voordeur gingen wij nooit naar binnen, enfin de kinderen toch niet zonder de begeleiding van de ouders. Langszij de drie huizekes van “Nortjes” waarvan wij het middelste huisje huurde was er in het straatjes “Het Akkertje” een poortje zodat we langs daar door een smalle gang aan het poortje kwamen dat toegang gaf naar de koer van ons huis. Op de koer stond een volière met kanarievogels, die mijn vader kweekte. Alleen gele of rode kanaries geen bonte want dat wilde vader niet. Links had je dan de deur naar het werkplaatsje waar vader allerlei dingen repareerde die stuk waren gegaan en waar de fietsen stonden. Daarnaast was de deur van de wc acceptabel voor gebruik in de zomer, in de winter soms zo koud dat we konden deelnemen aan de olympische discipline snelschijten om niet vast te vriezen. Een dubbele deur met glas gaf toegang tot de keuken waar de dagdagelijkse dingen plaatsvonden, zoals eten, samenzitten, lezen, huiswerk maken en meer van die dingen die men in die tijd deed om de klok van het slapengaan af te wachten. De TV stond in de schoon kamer die enkel betreden werd met pantoffels.


“Moe, moe-oe, ik bloed een beetje aan mijn been”! “Kom hier snotneus, wat heb je nu weer aangevangen, laat eens zien dat ik het afveeg met een washandje”; Op het moment dat mijn grootmoeder haar mond openvalt van verbazing en ongeloof gaat de deurbel. “’t Zal de dokter zijn moe, want Emma Stoelen heeft aan Maria van de smid gevraagd om dokter Van De Perre te bellen”.


“Men belde mij op om te zeggen dat ik heel dringend naar hier moest komen, dat Jaakske weer iets voor heeft” Wat heeft hij nu weer aangevangen” hoorde ik de dokter vragen in de gang; Onderwijl was ik nog altijd niet dood hoewel, op de plaats waar ik stond toch een vijvertje bloed op de grond gevormd was.

“Hier moet snel ingegrepen worden” sprak hij. “Naar St Josef in Kappelen rijden neemt allemaal te veel tijd in beslag, ik zal het hier naaien”; Naaien, mijn been. Nooit had ik zo een tweeslachtig gevoel, stel je voor een been naaien, dat moet pijn doen dat is zeker. Stel je voor mijn been naaien de vrienden zullen nogal opkijken als ik dat vertel.

Onderwijl had de dokter mij al een spuit tegen tetanus gegeven en een spuit om mij plaatselijk te verdoven. Of de spuit tegen tetanus hielp weet enkel God, de spuit om te verdoven hielp nul komma niets. De dokter zegde iets over trauma en stress en dat ik op mijn buik op de keukentafel moest gaan liggen.

“Hou hem nu maar goed vast” zegde de dokter tegen grootmoeder want hij blijft alles voelen. Op dat moment kwam moeder binnen. “Wat is er gebeurt ze zeggen dat er weer iets met mijn zoon is”?

Natuurlijk was er iets met haar zoon, bijna doodgebloed lag ik op tafel en stond de dokter klaar om mij beginnen dicht te naaien.

“Goed dat je binnenkomt Yvonne, je kan helpen hem vasthouden. Ik heb de omgeving van de wond trachten te verdoven maar de verdoving pakt niet. Hij zal wel voelen wat ik ga doen”! En of ik het voelde. Het prikken van de naald viel allemaal nogal mee. Het was telkens acht maal prikken. Eerst overdwars, dan in kruissteek en terug overdwars en dit tien maal voor heel de wonde dicht was. Na de prikken werd de draad aangetrokken zoals men het spek rond een loze vink aantrekt, met dit verschil dat het niet over spek ging maar over mijn been. Een eindeloos lange windel vervolledigde de operatie en “tien dagen in de zetel liggen” voegde de dokter er aan toe om goed te laten voelen dat men niet ongestraft op een muurtje met glas kruipt om waterkikkers te vangen. Voordeel was wel dat ik niet naar school moest wanneer het paasverlof voorbij was. Ik deed een nettowinst van vijf dagen. Dat was in elk geval mijn berekening. Na vijf dagen werd ik gewoon naar school gestuurd. “De Reus” was verwittigd dat ik niet te veel mocht ‘boejeren’ en tijdens de pauze wel in het zonnetje mocht gaan zitten maar zeker niet meespelen.

Er was geen zonnetje die week en het enigste voordeel was dat, wanneer ik naar de ‘pissijn’ moest er een wacht van 7-8 man onder de leiding van nonkeltje De Crom, met een stijf ingewonden been zwaar hinkend naar de plasplaats ging.

Nonkeltje De Crom was een jongen die niet zo goed leerde. Men noemde dat toen gewoon “ne lomperik”. Dom was nonkeltje helemaal niet, hij had gewoon niet de juiste genen om dingen vanbuiten te leren wat maakte dat hij regelmatig een jaar overdeed op school. Volgens mijn herinnering keek ook niemand neer op nonkeltje. Ja, we noemde hem nonkeltje waarschijnlijk omdat hij wel wat ouder was dan wij en voor de rest was hij heel bruikbaar om zaken te pakken of te verslepen waar wij te klein of te zwak voor waren en zoals in mijn geval, om de zwakke te beschermen tegen kommer, kwel en onheil.

Hetzelfde leerjaar heb ik nog een stamp tegen mijn scheenbeen gekregen waardoor ik een beenvliesscheuring opliep. Verdomme zo pijnlijk dat ik het nu nog kan voelen .

Wel tien dagen niet naar school wegens gehandicapt. En een serieuze stamp tegen mijn klokkenspel dat daardoor zo dik en blauw zag dat ik er toch een dag of 3 schoolvrij voor kreeg.

Al bij al had ik op het einde van het jaar nog een “schone bulletin” tussen de top 5 van de klas en kon ik met de schoolkameraadjes een jaar verder.


De grote vakantie dat was Hoevenen ten top. 2 Maand geen school. 2 Maand spelen en ravotten in de polder tussen koeien en koeienvlaaien en de boeren die op hun veld werkte.

De meeste van de schoolmakkers woonde achter de bocht naar Ekeren en hadden daar hun eigen clan. Ons domein liep vanaf het begin van de Kerkstraat, waar toen kapotgebombardeerde huizen waren en waar netels groeide zo hoog als we zelf waren, tot aan de nonnekesschool. De Rekke was het middelpunt van ons territorium alsook het gangetje waar Suske Souws en De Smalle woonde. Twee spitsbroeders die door het levenslot alleen woonde in hun huisje en meer dan regelmatig met een behoorlijk stuk in hun frak door het dorp laveerde.

In het Akkerke een wegeltje waar met moeite een auto in kon? Die toch niemand bezat buiten Gaston Ruttens de fotograaf, die met een Mercedes reed en tijdens het rijden zijn stuur durfde loslaten om zijn zonnebril op te zetten. In dat Akkertje dus stond naast het veld van Gutte Van Peekes een dikke haag met zulke dikke takken dat we er konden op zitten. We dat was Paultje Roef, mijn kameraad die ook Antwerps sprak, soms zijn broer Jean, die ouder was en dus altijd baas speelde over ons en bijwijlen zijn jongste broertje Raymond, die bij het minste geringste bleette als, ja, als wat hij was een klein jonk. Verscholen in de dikke haag rookte we sigaretten die Paultje of ik pikte van ons vaders, of we raapte stompeltjes van de straat en rolde daarvan helemaal nieuwe sigaretten. Nu zou je daar zeker extra kanker van krijgen, maar buiten hoestbuien waar we bijkanst inbleven kregen we niets. Of toch, Paultje heeft onderweg eens diaree gekregen. Mensenlief, stinken dat dat deed, je kan het niet geloven.

Gedurende 4 jaar zijn Paultje en ik vrienden geweest. Altijd waren we samen onderweg. ’s Morgens vertrokken we en niemand zag ons terug voor het avond werd. Middageten vonden we altijd wel ergens bij schoolmakkers die thuis op de boerderij moesten helpen en waar we dan langsgingen om een handje toe te steken maar vooral om een gratis boterham te versieren.

Het verste wat we zoal gingen was Het Vest. Het Vest was ooit een deel van een grachten of kanalen gordel die de streek moest beschermen tegen kwaaie buren of zoals tijdens de ‘slag om Ekeren’ in 1703. Nu is Het Vest een deel van ‘De grote schijn’ wat een scheiding vormde tussen Hoevenen en de andere polderdorpen zoals Oorderen en Wilmarsdonck die later smartelijke slachtoffers werden van de politieke opportunisten die de expansie van de haven wilde ondersteunen. De politiek ten dienste van het kapitaal. Misschien heeft het gebeuren met de polderdorpen wel onbewust mijn later denken beïnvloed? Persoonlijk ging ik niet zo graag naar Het Vest want altijd wanneer Paultje stond te zagen om naar Het Vest te gaan was zijn vader een verwoed visser er paling aan het vangen. Ik begreep Paultje niet. Waarom wilde die nu perse onder het toezicht van zijn vader gaan spelen?

Zelf prefereerde ik de absolute vrijheid. Lopen waar ik wilde, in een boom kruipen, liefst niet te hoog want te vaak viel ik er ook uit. Ridder spelen maar nog liever cowboy, want ridders hadden zwaarden en zelfs nu kan ik de pijn nog voelen wanneer er een ridder met zijn zwaard, en Paultje gebruikte er altijd veel te dikke stokken voor, op mijn arm of hand sloeg. Cowboy was beter. Je riep pang je bent er aan, en de ander liet zich dan met veel vertoon op de grond vallen, richtte zich gewoonlijk met de laatste ademstoot nog eens op en schoot je dood voor eeuwig en enkel minuten. Later wanneer we allebei terug op ons paard zaten en de weg verder zetten, op naar volgend avontuur konden we elkaar weer doodschieten, honderd keer per dag als we dat wilde. Doodgaan was toen even plezant als blijven leven, zolang je hart maar bleef tikken en je kon ademen, want anders was het misschien wel serieus en dan zou je dood zijn voor altijd en dat is een pak langer dan voor eeuwig.

Een enkel keer gingen we, want dat mocht niet, in Het Vest zwemmen. Blijkbaar een heel gevaarlijke oefening volgens de grote mensen, want je kon er in verdrinken, wat ons natuurlijk nooit zou gebeuren. In onze ‘blote pitsjaar’ sprongen we dan in het koude water steeds kijkend of er geen boer met paard en kar langskwam want dan wist moeder voor ik thuis kwam al wat ik mispeutert had.


Naar de Pauwelsdreef kon je ofwel langs de voorstraat ( Kerkstraat) maar dan moest men langs het huis passeren van De Reus, die op de hoek van de Kerkstraat en de Pauwelsdreef woonde. Nog erger was dat vooraan in de Pauwelsdreef Meester De Winter woonde de directeur van de school. Kinderen, die een beetje normaal waren liepen niet het risico voorbij het huis van de directeur te gaan. Buiten de sukkelaars die van huis uit piano moesten leren spelen want zij volgde les bij de directeur. De oudste zoon van De Reus, Frans Denisse, die moest les piano volgen bij de directeur, die eveneens zijn grootvader was. Frans waarschijnlijk uit frustratie en om te tonen dat hij een vlijtig leerling was tokkelde constant op zijn borstkas, als waren dat de toetsen van de piano.

Hoewel ik dat getokkel van Frans uitermate storend vond? Je was bijvoorbeeld over een heel interessant onderwerp bezig, zoals een konijnenpijp die je ontdekt had in de zijkant van de grote dijk, of de zuster van Marcelleke die hoewel jonger dan wij pressies al dikke borsten aan het krijgen was en andere belangrijke dingen, en Frans stond daar dan zenuwachtig op zijn borst piano te tokkelen, daar kon ik behoorlijk nerveus van worden.

Eigenlijk had ik dat ook wel willen leren, piano of zo of mondharmonica wat waarschijnlijk in aankoop goedkoper was, want mijn moeder zegde altijd dat ze geen geld had en dat we, om iets te krijgen moesten wachten tot het kindergeld kwam. Een gitaar heb ik eens durven vragen, maar een lap tegen mijn oren kon ik krijgen zegde vader. Dus ging ik eigenlijk maar liever buitenspelen, bijvoorbeeld bij Jollie Ceur. Zo noemde we Rikske Pauwels die op een hoeve woonde in de Pauwelsdreef.

De beste weg om naar de Pauwelsdreef te gaan, was langs de achterstraat, die geloof het of niet paralel liep met de voorstraat. Wanneer je langs de achterstraat liep kwam je aan de Pauwelsdreef zo een pakweg 50 meter voorbij het huis van de directeur, maar en dat was kwalijk voor mij, vlak aan het huis van Louis de slijper. Een collega diamantbewerker van vader. Als ik er passeerde en Louis zat buiten op zijn duiven te letten, riep ik altijd zo hard ik kon “Dag Louis, alles goed” dit met de hoop dat Louis later tegen vader zou zeggen wat een braaf beleeft manneke ik wel was. Op zekere dag zegde vader dat ik zo niet mocht krijsen naar Louis, want dat ik altijd de duiven die ‘moesten vallen’ bang maakte.

Aan de andere kant van het kruispunt en het huis van Louis begon de boomgaard van de ouders van Rikske Pauwels.

Rikske, hoewel de zoon van een landbouwer, moest niet echt veel doen op het erf. Ja, al eens wat jonge koeien uit de wei halen, maar als we dat met zen drieën deden, Paultje, Rikske en ik dan was dat kalf gewoonlijk blij dat het op de vrachtwagen naar de slachterij mocht stappen om van het zenuwachtig gedoe van de drie snotjong af te zijn veronderstel ik nu.

Bieten snijden was ook een djopke dat Rikske al eens moest doen. Vooraan in de koeienstal stond er een snijmachine. Een nogal grote kuip waar de bieten werden ingegooid en een groot wiel waar men moest aan draaien om de messen in gang te zetten en zo de bieten in stukjes te snijden. Daarna moesten die bieten dan aan de koeien gegeven werden. Die, volgens mij niet erg intelligente beesten lieten altijd eerst wat snot op hun eten lopen voor ze het naar binnen speelde. Koeien in de stal lijken altijd een beetje verkouden. Ze maken ook altijd vieze geluiden, is het niet langs voor dan is het langs achter maar stinkende wind komt er altijd wel langs ergens uit.

Een van de leuke bezigheden was met een riek aan het floske van jonge stieren zitten prutsen tot zijn fluitje er uit kwam. Dat gaf een onbetaalbaar plezier of nog beter was op de hooizolder gaan liggen en enkel dakpannen wegdoen zodat we een overzicht op het erf hadden, en dan met ons eigen fluitje spelen tot we erge jeuk kregen en er mee moesten stoppen en dringend gaan plassen.

De zon scheen altijd tijdens de zomers in Hoevenen en daarom ging de grote vakantie ook altijd zo snel voorbij. Eind september werden dan de aardappels gerooid en dan gingen we ons aanbieden bij Boer De Crom om aardappels te rapen op woensdag middag en zaterdag heel de dag. Op handen en knieën kropen we dan op de verharde poldergrond, achter het paard dat de aardappelrooier trok. Uren aan een stuk. Woensdag kregen we dan van de boer een halve liter PiedBouffe tafelbier en voor een hele zaterdag rapen 5 frank.

Als het hooi moest worden binnengehaald huurde men de piekdorser van Stan Schouw en dan konden we mee helpen om de schoven tegen elkaar te zetten. ‘s Avonds zag je dan zo zwart dat je wel leek op de neger die al eens met hoestbollen kwam leuren en die men Zwarte Jef noemde. Dan werd op de koer het zinkbad gevuld met water en met een verse klomp Sunlichtzeep werd je dan gewassen dat de vellen er af schuurde en je helemaal nieuw leek.


Het langste en prettigste werk dat ik in mijn kindertijd heb gedaan was wel melkboer spelen. Jules van Peekes, de broer van de Gutte van Peekes was melkboer en reed met het paard Liske die een kar trok waar de flessen melk opstonden. Zekere dag kwam Jules aan ons huis en bleek dat hij zwaar astmatisch was. Met moeite kon hij van de kar en om op de kar te geraken was al helemaal een catastrofe. “Zal ik meegaan Jules” vroeg ik hem en terwijl keek ik naar moeder om haar goedkeuring te verwerven. “Dat zou goed zijn manneke” antwoordde Jules en van dan af heb ik gedurende elk vrij moment dat ik niet naar school moest, zoals eerst donderdagmiddag , later woensdagmiddag en heel de zaterdag met Jules melkboer gespeeld. Wat een prachtige tijd. Als beloning kreeg ik ‘s morgens wanneer we einde de voorstraat waren en de Parijseweg insloegen een rauw ei. Helemaal voor mij alleen. Dat ei was altijd op voor we 50 meter verder de achterstraat indraaide. De eerste klant in de achterstraat was een vrouw die altijd blageerde wat een schoon dochter ze wel had. Nu, ja, ze was schoon maar ook hoogmoedig. Nooit heeft ze eens vriendelijk naar mij gelachen en mij wat moed gegeven dat we ooit zouden trouwen of zo. Nu niet dat dit nodig was want enkel honderd meter verder was de belangrijkste plaats van heel de melktoer. De hoeve van Stan Schouw. Één van de grotere hoeves volgens mijn memorie met vanaf de voordeur een kasseiwegeltje naar de straat. Wanneer we dan door de achterstraat reden hoopte ik altijd dat de belletjes van de melkkar luider zouden klinken dan anders. Op de bok van de kar zat ik dan spelletjes te spelen van komt ze, of komt ze niet. Als Liske het paard niet in de volgende plas loopt dan komt ze. Raar is dat ze dan dikwijls niet kwam. Ze komt niet, want ik ben net twee maal met mijn hoofd tegen het zeil van de kar gebotst. Maar dan zomaar, dank u God, ja ge bestaat zeker op dit moment, kwam ze vanachter de hoeve gestapt. Klein maar heel parmantig, met haar voorschotje van de nonnekesschool aan, witte sokken en lakleren schoentjes, maar van dat laatste ben ik niet zeker hoewel het wel mooi zou zijn denk ik nu. Christian grote liefde uit mijn jeugd. Spijtig dat ze het zelf niet wist. Maar zo ging dat toen,we wisten nog wat verlegen was en waar onze plaats in de maatschappij. Het onozel manneke van ‘t stad die durfde verliefd zijn op de dochter van een rijke boer, hoe haalde ik het in mijn bolle kop? Louis Paul Boon had zijn gedicht ‘Één mei’ nog niet geschreven en we wisten spijtig genoeg nog niet dat werkvolk ook rechten hadden en niet enkel de rijken.


En dan plots begon het te regenen, onophoudelijk. Dan was het tijd om de bieten van het veld te halen. De straten van het dorp waren dan glad als een winterse ijsbaan van de modder die de zware poldergrond had achtergelaten op de wielen van de boerenkarren.

De karren waren dan zo zwaar geladen dat twee Brabantse trekpaarden de grootste moeite van de wereld hadden om de kar in gang te trekken. Hun dijspieren spande zich dan als kabels als waren het body boulders en van de inspanning protte de winden dan uit hun stevig achterste. “Ju, zeg ik? Ju dedju” en terwijl duwde wij de mager petieters, als gek aan de kar en wanneer die dan langzaam op gang kwam, dan wist je wel zeker dat zonder onze bijdragen de paarden de kar nooit in gang zouden hebben gekregen.

“Ju Liza" riep de boer dan naar het paard dat leidde en dan reed men de baan op en de eerste stappen schoten de vonken vanonder de hoefijzers en de kasseiweg.


Als het 3-4 dagen geregend had en plots de zon er door kwam dan was de Polder op zijn schoonste. De grond was dan blauwzwart en rook naar de winter die in aantocht was. Als je dan zo een stuk aarde in je hand nam dan wist je dat dit de rijkdom van de Polder was. Behalve de politiekers in Brussel, die kende enkel de geur van geld en dachten dat dit rijkdom was.


De winter bracht ook rust in het dorp. Na de kermis die plaatsvond in September was het gedaan met de grootste drukte. Er was nog een nazomer die de velden uitdroogde en dan plots de regen die een nieuw seizoen aankondigde. De buiskachel, die kon branden als het vuur van de hel, werd aangestoken in het klaslokaal, er werden vooral in het eerste en tweede studiejaar liedjes geleerd tegen dat de ‘goede Sint’ zou komen, en gelukkig maar dat die kwam. Kerstmannen bestonden toen enkel in Amerikaanse films. Hoewel films uit Amerika gingen in die tijd bijna altijd over indianen die zo nodig moesten uitgeroeid worden en negers waren ook altijd de slechteriken. Film dat was iets voor zondagmiddag. Samen met mijn zus mocht ik dan naar Kappelen waar er twee bioscopen waren. Cinema Lŭ was de beste bioscoopzaal zegde de mensen want die speelde alleen maar goede serieuze films terwijl in de andere bioscoop al eens films werden gedraaid waarin vrouwen bijna naakt optraden. Ik kan het weten want zodra ik niet meer bang was van mijn zus, omdat ik wist dat ze een jongen had gekust, en dan nog één van de Plassstraat aan ‘de Wissel’ kon ik al eens in de plaats dat ik braaf naast haar zat in de bioscoop waar we van thuis heen mochten, samen met vriendjes naar de andere bioscoop. De foto’s buiten zegde genoeg, er werd een hoop blote billen getoond in de film en dat was al wel wat in onze ogen. Ook op TV werden soms films getoond voor volwassenen. Dat wist je dan want dan kwam er op het scherm een klein wit vierkantje dat wilde zeggen; opgepast gevaarlijk voor kinderen, of zo iets in de aard.


Wim Sonneveld de gekende Nederlandse cabaretier verwoord het zo mooi in zijn liedje ‘Het dorp’ wanneer hij zegt: Wat leefden ze eenvoudig toen - In simp'le huizen tussen groen - Met boerenbloemen en een heg. Soms hoor je het liedje nog op radio en dan denk ik altijd terug aan die jonge jaren van mij in Hoevenen. De eenvoud van het leven voor ons kinderen. Alles leek eenvoudig, alles had blijkbaar zijn plaats. Rationeel weet je natuurlijk dat het niet zo was. De goed oude tijd bestaat niet, er is gewoon het verleden met zijn tijdsbeeld en misschien een beetje boosheid omdat de dromen uit je jeugd niet zijn uitgekomen.

Plots word je wakker en stelt vast dat je ruim de vijftig gepasseerd bent. Je kijkt naar de ruïnes die achter je liggen en meet de afstand naar de eindstreep, naar de hemel van zuster Viktrisia of misschien wel de hel van zuster Visentin. Je kan je dan stilletjes afvragen waar zij beland zijn, die brave zusters van het klooster uit de Kempen? Maar alles bij elkaar weet je dat meer dan de helft van je deel opgebruikt is.


Als ik dan tegen 120 per uur over de A12 naar richting Bergen Op Zoom stuif dan kijk ik naar de kerktoren van de oude kerk. Het valt mij dan op hoe ze, met haar korte gedrongen toren op een sterke boer lijkt. Het lijkt wel of de kerk met brede schouders alle lasten kan dragen. Ik hef mijn voet van het gaspedaal om even langer te kunnen kijken maar stel steeds vast dat het kerkje even snel uit mijn zicht verdwijnt als in de tijd mijn jeugd in dat mooie polderdorp Hoevenen